Een voormalige ‘boef’, bokser en uitsmijter die net op tijd koos voor jongerenwerk. En die als jongerenwerker wél aanzien had bij de voornamelijk Marokkaanse jongeren in de Amsterdamse wijk Bos en Lommer. Tien jaar geleden liep Jan Dirk de Jong deze jongerenwerker tegen het lijf. Vanaf dat moment komt hij steeds vaker zo’n sleutelfiguur voor jongeren tegen. En vraagt zich af: waarom kunnen deze mensen wél iets met die heel moeilijke jongens?
Criminoloog De Jong startte kwalitatief onderzoek binnen de AW Risicojeugd naar de hulpverlening aan deze zogeheten ‘zorgmijdende jongens’ (12-27 jaar), dikwijls met al een forensische achtergrond, opgegroeid in multiprobleemgezinnen. Benieuwd naar, zoals hij het zelf uitdrukt, ‘…dat stofje, die x-factor die je zou moeten toevoegen aan een geweldige interventie, zodat die écht werkt.’ In het onderzoek, dat hij uitvoert met antropologe Nienke de Wit en programmaleider van de werkplaats Eva Mulder, wordt duidelijk hoe belangrijk bejegening is. Jongeren willen ‘gewoon normaal’ (tevens de titel van het boek dat in 2019 is gepubliceerd, zie onderaan) worden behandeld. En professionals moeten zichzelf zijn om geloofwaardig gevonden te worden, echt en oprecht zijn en bereikbaar wanneer dat nodig is. De Jong: ‘Boosheid met liefde, zo noemen de jongens het.’
Maar mede-onderzoeker Nienke de Wit is ook kritisch. Zij constateert dat de bejegening door jongerenwerkers ‘met een verleden’ ook risico’s met zich meedraagt. Zo blijkt uit het onderzoek dat de professionals met hun ‘fuck-niet-met-mij’-reputatie deels de straatcultuur reproduceren. Soms lijken ze straatwaarden en -normen als het recht van de sterkste en masculiniteit te bekrachtigen. De Jong vindt deze kritiek relevant. ‘Natuurlijk is zo’n opstelling normaal in hun buurt, maar niet in de “gewone” samenleving. Dat werpt de terechte vraag op in hoeverre je straatwaarden kunt meenemen in de hulpverlening.’ Een ander rafelrandje aan deze professionals is hoe argwanend ze soms naar instanties kijken. De Jong: ‘Ze voelen zich zelf ook een beetje een outcast, net als de jongere die ze bijstaan; organisaties begrijpen hen niet altijd, er is nogal eens wantrouwen. Met zo’n Calimero-houding loop je het risico de wij-zij-houding van de jongeren te bevestigen.
Dat kan jongeren weliswaar helpen vertrouwen in jou als jongerenwerker te hebben, want je staat echt naast ze. Maar als je dat dikwijls doet in het bijzijn van de jongeren, kun je ook hún wantrouwen in organisaties aanwakkeren.’ Een laatste risico zit in de wens van deze professionals het vertrouwen van de jongeren niet te willen beschamen. Verklikken (‘snitchen’) als jou iets ter ore komt, vereist afwegingen tussen ingrijpen en het eventueel schaden van vertrouwen. Maar welk eventuele incident ze wel (moeten) melden en op grond waarvan, is niet altijd duidelijk.
‘Je kunt geen lijstje competenties afvinken – daar prikt een jongere zo doorheen’
Het onderzoek levert uiteindelijk een competentielijst op voor professionals. ‘De vraag is wel welke van deze vaardigheden je aankomend professionals kunt aanleren en welke niet. Sommige kwaliteiten zijn erg persoonsgebonden’, stelt De Jong vast. Toch is het onderzoek van nut, denkt hij. ‘Hoewel niet alle competenties overdraagbaar zijn, vormen ze aanleiding om erop te reflecteren waarom het bepaalde professionals lukt om goed contact met jongeren op te bouwen. Het gaat om vragen als: hoe zorg jij dat een jongere zich veilig voelt? Wat past daarvan bij mij? Sta ik echt open voor een jongere, ben ik zonder oordeel? Niet dat je vervolgens een lijstje kunt afvinken en bijhouden of je zus of zo handelt en reageert – dat is niet echt, daar prikt een jongere zo doorheen.
Maar je reflecteert met dit soort vragen op je eigen gedrag.’ Sommige competenties zijn volgens De Jong wel overdraagbaar. ‘We weten dat een jongere het waardeert als je met regelmaat communiceert. Dus appt hij je dat de sollicitatie goed ging, dan app je terug: tof! Een halfuurtje later herhaal je nog eens dat je trots op hem bent. Dat geeft je betrokkenheid aan, de jongere ervaart dat als: wow, hij denkt nog aan mij!’
De Jong ziet het project ‘Gewoon normaal’ als een opmaat voor vervolgonderzoek en wil graag verder. ‘Ik wil onderzoeken welke van de door ons beschreven competenties je kunt aanleren en welke tot een soort grondhouding behoren. In vervolgonderzoek kunnen we daarnaast kijken hoe gemeenten hulpverleners kunnen screenen op deze competenties, zodat zij hulp kunnen inkopen die werkelijk aansluit bij jongeren. Al ben je er dan nog niet, want een traject met een risicojongere kan met de beste professional alsnog mislukken.’ Ook wil De Jong dat studenten social work al ‘vlieguren’ maken met deze competenties. ‘Af en toe neem ik een student mee naar een buurt, om te kunnen uitproberen wie je bent als professional en hoe je het best, en toch het meest dichtbij jezelf, aansluit bij jeugd. Het liefst gun ik alle studenten die ervaring.’
Jan Dirk de Jong werkt als lector Aanpak Jeugdcriminaliteit bij Hogeschool Leiden en als universitair docent criminologie bij de Erasmus Universiteit Rotterdam. Als socioloog publiceerde hij in 2009 het boek ‘Kapot Moeilijk’, een etnografisch onderzoek naar Marokkaanse risicojeugd. Bij de AW Risicojeugd onderzoekt hij bejegening van risicojongeren en schreef met twee collega’s het boek ‘Gewoon normaal’.
Raja Alouani Alouani is coach voor 15-plussers bij het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) in Haarlem. Ze herkent hoe belangrijk bejegening is – ‘de klik’ noemt zij het. Toch stuurde ze direct na publicatie van het boek ‘Gewoon normaal’ een kritische mail naar Jan Dirk de Jong.
‘Je moet je niet “verlagen” tot het niveau van de jongere, en dat zie ik toch wel eens gebeuren. Je moet het charisma van een moeder hebben, of van een oudere broer of zus. Je staat dichtbij, maar kunt ook met de stok slaan, bij wijze van spreken. Mijn kritiek is vooral dat alleen Marokkaans-Nederlandse – bijna of ex- – criminele jongeren aan het woord komen in het boek. Jazeker, ze zijn in de meerderheid binnen het onderzoek, maar er zijn ook andere jongeren. Geef die ook het podium. Anders werkt het stigmatiserend, terwijl de achtergrond van jongeren in de Randstad vaak verschilt van die in pakweg Noord-Brabant. Jongens en meiden van welke achtergrond dan ook zijn gebaat bij de juiste bejegening. Als je alleen Marokkaans-Nederlandse jongeren beschrijft, wordt dat makkelijk vergeten. Verder ergert het me dat vrouwelijke hulpverleners in het onderzoek ontbreken. Men denkt dat vrouwen deze doelgroep niet aankunnen. Onzin! Men denkt dat jongeren het gezag van vrouwen niet accepteren. Niet waar! Jongeren accepteren ook niet van alle mannen het gezag – het gaat om hun persoonlijke kenmerken, om hun aanpak. Juist daarom is het goed om te zoeken naar een vrouwelijke professional en te vragen hoe zíj jongeren benadert en aanpakt. Juist omdat veel jongeren op een bepaalde manier naar vrouwen kijken – als gebruiksvoorwerp, als ongelijkwaardig – zijn vrouwen belangrijk in de hulpverlening.’
De Academische Werkplaats Risicojeugd doet onderzoek naar jeugd met ernstige problemen als psychische en gedragsproblemen. De AW Risicojeugd kijkt naar signalering van risicojeugd door wijkteams, bejegening van jongeren en ouders door professionals en naar manieren om gezamenlijk te leren. De werkplaats doet dit bovenregionaal, in samenwerking met de gemeenten Amsterdam, Utrecht, Almere en de 13 gemeenten van het samenwerkingsverband Holland-Rijnland. De komende 4 jaar blijft de werkplaats onderzoek doen.